Jan "de Sterke" van Arkel
Jan Herbaren I van Arkel, bijgenaamd De Sterke (ca. 1233 - Gorinchem, 15 mei 1272).
Hij was heer van Arkel vanaf 1253 tot zijn dood. Verdere bezittingen waren Noordeloos, Bergambacht, Heukelom, Hoog Blokland, Slingelandt, Stolwijk en Willige Langerak.
Levensloop
Hij was een zoon van Herbaren II van der Lede, stichter van het heerlijkheid van Arkel, en Aleid (Alverade) van Heusden.
Jan wordt voor het eerst genoemd in een Latijnse kroniek uit 1253, daarin staat hij vermeld als Johannes miles dominus de Arkele (Jan, ridder, Heer van Arkel). Daarna wordt hij nog meerdere malen in aktes over beleningen genoemd. In 1253 komt hij samen met zijn broer Herbaren voor in een akte als getuige voor Jan I van der Lede. Op 25 juni 1254 is Jan getuige bij een verbond van Jan van der Lede en Hugo van Arkel om Floris van Dalem het bezit van Dalem te vergeven als leenbeheer[1]. Hij nam deel aan de oorlogen met de opstandige Westfriezen, onder leiding van zijn leenheer Willem II van Holland. Krijgt rond 1260 het leengoed van den Berghe (hedendaagse Bergambacht) toegewezen van het Graafschap Holland, die hij in lening geeft aan zijn broer Herbaren. Op 29 oktober 1263 beleent Jan eene Otto met Slingelandt. Op 23 augustus 1264 verleent hij samen met Willem van Brederode het recht aan Hendrik van Alblas om een watergracht of kanaal te graven (Jan wordt dan voor het laatst vermeld in een document.
Jan I werd bijgenaamd De Sterke, hij zou zich eens voor de grap aan de poort van Gorinchem opgetrokken hebben met zijn paard. In 1267 begon hij met de bouw van het kasteel van Gorinchem.
Huwelijk en kinderen
Jan I huwde met Baerte of Bertha van Ochten (ca. 1235 - ca. 1285), dochter van Richolt I van Ochten, graaf van de Betuwe, en Marina van Bentheim, dochter van Otto I van Bentheim en Alveradis van Arnsberg (ca. 1160 - 1230). Jan en Bertha kregen drie kinderen:
-
Jan II
-
Arnoud, heer van Noordeloos
-
Margretha (1312 †), huwde Hubrecht van Beusichem, heer van Culemborg
Jan van Arkel werd met zijn vrouw bijgezet in een graftombe in de kerk van Gorinchem. In 1604 werden de beenderen verwijderd en ergens anders begraven.
Bron: Wikipedia
De legende van Jan "de Sterke" van Arkel.
Rond 1260 leefde een ridder, Jan van Arkel. Hij was heer van het land van Arkel met de hoofdplaats Gorinchem.
De burgers van Gorinchem waren ontevreden, en de dienaren van de heer Jan van Arkel vreesden een aanval op hun slot. In plaats van de aanval af te wachten, gaat Jan van Arkel naar de stad Gorinchem toe. Daar geeft hij zich aan de burgers over.
Echter, eensklaps liet hij zijn paard stilhouden. Men zag, dat hij
naar een balk keek, die boven zijn hoofd hing. Hij strekte
zijn armen uit, en zijn handen omvatten het hout. Allen
wachtten, wat er gebeuren zou. Toen richtte hij zich
iets op, doch zijn knieën drukten tegelijkertijd in de flan-
ken van zijn ros. Daarna hief hij zich met zijn paard
tegelijkertijd in de hoogte, zodat de benen van het
paard ver boven de begane grond hingen, ja, zo persten
de knieën van de ridder, dat het ros van benauwdheid hinnekte, zijn
ogen verdraaiden en zijn tong uitstak.
Hierna liet hij zich weer rustig zakken. Het paard
stond heel kalm, Jan van Arkel streelde zijn nek. Hij
zei geen enkel woord.
De burgers bleven op de plaats staan, waar zij stonden.
En Jan van Arkel ging uit de stad als een gehuldigd
veldheer.
In zijn kasteel vertelde hij, dat men niet bevreesd
voor de lieden van Gorinchem behoefde te zijn, daar zij
hem vreesden. En hij zei:
„Het is de gewoonte der hoenders niet, dat zij den vos aanvallen!"
Bron:
Volksverhalenbank